Of kinderen en adolescenten een angststoornis ontwikkelen, hangt af van een samenspel van beschermende factoren en risicofactoren. Deze factoren kunnen te maken hebben met kenmerken van de kinderen zelf en van de omgeving waarin zij opgroeien (Rapee, 2012). Erfelijke aanleg Erfelijke aanleg kan bijdragen aan de ontwikkeling van een angststoornis. Het deel waarvoor een angststoornis erfelijk is, wordt geschat op 40% (Boer, 2011). Of er werkelijk een angststoornis zal ontstaan hangt ook samen met omgevingsfactoren. Accumulerend bewijs toont aan dat omgevingsfactoren sterker gerelateerd zijn aan de angst van kinderen dan genetische factoren (Eley et al., 2015; Pappa et al., 2015; Trzaskowski et al., 2013). Het onderzoek naar de relatie tussen gen en omgeving is ingewikkeld, omdat genetische en omgevingsfactoren elkaar wederzijds beïnvloeden (Eley et al., 2015). In diverse onderzoeken is een verband gevonden tussen de aanwezigheid van een angststoornis bij een van de ouders en een verhoogd risico op een angststoornis bij hun kinderen (Rapee, 2012; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Temperament Als een kind op jonge leeftijd opvallend veel geremd gedrag vertoont, dan verhoogt dat het risico op angstproblemen in de kindertijd en het risico op een sociale fobie tijdens de adolescentie. Er is bewijs dat gedragsinhibitie geldt als een kwetsbaarheidsfactor voor de ontwikkeling van angststoornissen (Muris et al., 2011; White et al., 2017). Aanhoudende, ernstige verlegenheid kan een signaal zijn dat er een verhoogd risico is op angstproblemen in de adolescentie. Dit betekent echter niet dat alle zeer verlegen kinderen een angststoornis ontwikkelen. Volgens een onderzoek van Prior (2000) heeft minder dan de helft van alle verlegen kinderen (42%) angstproblemen tijdens de adolescentie. Een studie van Bufferd en anderen (2018) laat zien dat temperamentkenmerken (gedragsinhibitie, negatieve emotionaliteit en positieve emotionaliteit) gerelateerd zijn aan het persisteren van angststoornissen op 3-jarige leeftijd tot 6-jarige leeftijd. Kinderen die meer teruggetrokken zijn, meer negatieve emotionaliteit en minder positieve emotionaliteit tonen hebben grotere kans op het ontwikkelen en voortbestaan van een angststoornis. Cognitieve informatieverwerking Er zijn aanwijzingen gevonden dat net als bij volwassenen bij kinderen en adolescenten met angststoornissen sprake is van verstoorde cognitieve processen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat cognitieve processen, zoals aandachtsbias, interpretatiebias en een bias in het geheugen (Abend et al., 2018; Behzadpoor et al., 2020; Fliek et al., 2019; Muris & Field, 2008; Weeks et al., 2016) samenhangen met angstsymptomen in kinderen en adolescenten. Dit kan ertoe leiden dat kinderen geen correctieve ervaringen opdoen en dat de angst in stand blijft. Het lijkt erop dat angstige kinderen en adolescenten een verhoogde aandacht hebben voor informatie over gevaar. Angstige jongeren zijn geneigd zijn om ambigue situaties als bedreigend te interpreteren. Ook zijn er een aantal studies die laten zien dat kinderen selectief gebeurtenissen onthouden die gerelateerd zijn aan een angstig gevoel (Muris & Field, 2010). Omgevingsfactoren Bij angststoornissen spelen omgevingsinvloeden een grotere rol dan bij veel andere psychiatrische stoornissen (Verhulst, 2003). De volgende omgevingsfactoren worden besproken: onveilige gehechtheid, opvoedingsgedrag en ouderlijke stijl, negatieve ervaringen (life events) en beschermende factoren. Onveilige gehechtheid Een onveilige gehechtheidsrelatie met de ouders, en met name een angstig-vermijdend of angstig-afwerende gehechtheid, kan het risico op angststoornissen bij kinderen vergroten. In een veilige gehechtheidsrelatie is de ouder ontvankelijk en gevoelig voor de behoeften van het kind. Dit geeft het kind vertrouwen en een gevoel van veiligheid. Kinderen die onveilig gehecht zijn ervaren niet die ontvankelijkheid en gevoeligheid van hun ouder. Dit kan angstgevoelens oproepen en uiteindelijk bijdragen aan de ontwikkeling van een angststoornis (Breinholst et al., 2019; Lam et al., 2019). Zo laat een meta-analyse zien dat hechting een matig verband heeft (r = .30) met angst bij kinderen (Colonnesi et al., 2011). Uit dit onderzoek blijkt dat een ambivalente hechtingsstijl het sterkste verband heeft. Zowel de gehechtheidsrelatie met de vader als de moeder is gerelateerd aan meer internaliserende problemen, waaronder angst, bij kinderen (Cowan, Cohn, Cowan, & Pearson, 1996; Cowan, Cowan, Pruett & Pruett, 2019; Manassis, Bradley, Goldberg, & Hood, 1995). Hechtingsproblemen in de kindertijd blijken ook het risico op het ontwikkelen van angst in de adolescentie te vergroten (Lam et al., 2019). Opvoedgedrag Het opvoedgedrag van de ouders lijkt ook van belang. Verschillende reviews and meta-analyses laten zien dat er een relatie is ouderlijke controle, overbescherming en gebrek aan autonomie en angst bij kinderen en adolescenten (Drake & Ginsburg, 2012; Van der Bruggen et al., 2008; Moller et al., 2016; Negreiros & Miller, 2014; Affrunti & Ginsburg, 2011). Zo kunnen ouders zelf het voorbeeld geven voor angstig gedrag of ongewild angstig copinggedrag belonen en vermijdend gedrag in stand houden (Fisak & Grills-Taquechel, 2007; Dadds & Roth, 2001; Drake & Ginsburg, 2012). Ook een te hoge mate van ouderlijke controle hangt samen met meer angst bij kinderen (Van der Bruggen et al., 2008; Wood et al., 2012). Daarnaast is er toenemend bewijs voor een bidirectionele relatie tussen angst van kinderen en opvoedgedrag. Aan de ene kant vergroot opvoedgedrag de kans op angst bij kinderen, aan de andere kant lokt angstig gedrag van kinderen ook specifiek opvoedgedrag uit (Drake & Ginsburg, 2012; Gouze et al., 2017). Verbanden tussen opvoedgedrag en angst bij kinderen blijken wel minder sterk in de vroege kindertijd te zijn (Möller et al., 2016) dan in de adolescentie (Van der Bruggen et al., 2008). Tijdens de vroege kindertijd lijkt uitdagend opvoedgedrag – stoeien, wilde competitieve spelletjes, plagen en kietelen – een belangrijke beschermende factor te zijn (Majdandžić et al., 2012; Möller et al., 2016). Uit onderzoek van Majdandžić en collega’s (2018) blijkt dat met name het uitdagend opvoedgedrag vanuit de vader sterk gerelateerd is aan angstvermindering bij jonge kinderen. Angst bij ouders Uit onderzoek blijkt dat in gezinnen waarin een gezinslid lijdt aan een angststoornis, hetzij een ouder, hetzij een kind, de ouderlijke stijl vaak gekenmerkt wordt door een grotere mate van controle en een kleinere mate van warmte in vergelijking met gezinnen zonder angststoornis (Borelli, Margolin, & Rasmussen, 2015; Drake & Ginsburg, 2012; Lebowitz, Leckman, Silverman, & Feldman, 2016; Lindhout, 2008). Angstige ouders zouden de neiging hebben om nieuwe uitdagende situaties voor hun kinderen als bedreigend te beschouwen. Zij zouden daarom meer afwijzing en psychologische controle laten zien en hun kinderen minder autonomie geven (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Ginsburg & Schlossberg, 2002). Negatieve ‘life events’ Negatieve ervaringen (life events), zoals de echtscheiding van de ouders of het overlijden van een familielid, kunnen van invloed zijn op het ontstaan van angststoornissen (Miloyanm et al., 2018). Dit beaamt een prospectieve cohort-studie bij 1084 Nederlandse jongeren waaruit een relatie blijkt tussen negatieve levensgebeurtenissen en angststoornissen (Jonker, Rosmalen & Schoevers, 2017). Zowel traumatische ervaringen, maar ook andere negatieve ervaringen, bijvoorbeeld met de dokter of tandarts, zijn in verband gebracht met de ontwikkeling van angststoornissen (Muris, 2006; Verhulst, 2006). Beschermende factoren Of een stoornis al dan niet ontstaat, hangt mogelijk ook af van de aanwezigheid van beschermende factoren. De relatie tussen beschermende factoren en de ontwikkeling van angststoornissen is relatief minder onderzocht. Er zijn aanwijzingen dat zelfregulatie (effortfull control) en de mate waarin het kind heeft ervaren controle uit te kunnen oefenen over zijn omgeving van invloed is op de mate waarin kinderen en adolescenten angstsymptomen ontwikkelen (Liu & Bell 2019; Raines et al., 2019). Wanneer kinderen meer controle ervaren, ontwikkelen zij minder angstsymptomen. Ook blijkt, zoals eerder benoemd, dat uitdagend opvoedgedrag geassocieerd wordt met een lagere mate van angst bij kinderen (Majdandzic et al., 2012).