Bij de diagnostiek van jonge kinderen houdt men rekening met het feit dat zij nog sterk in ontwikkeling zijn. De betekenis van problemen en symptomen, en daarom ook de aard van de diagnose, kunnen veranderen over de tijd. Diagnostiek vindt altijd plaats in de context, en bij voorkeur mede in de natuurlijke omgeving, van het jonge kind. Informatie dient via verschillende bronnen, in verschillende situaties, en met verschillende methoden te worden verzameld. Hierbij wordt ook informatie ingewonnen over de opvoedingsbelasting, de beschermende en stressfactoren binnen het gezin, en de brede leefomgeving. Diagnostiek gebeurt in nauwe samenwerking met ouders gezien hun cruciale rol in het leven van het jonge kind. Een zeer belangrijke voorwaarde voor een geslaagd diagnostisch traject is dan ook om veel zorg te besteden aan het opbouwen van een zo goed mogelijke vertrouwens- en werkrelatie met ouders. Hierbij wordt, op cultuursensitieve wijze, afgestemd op de vragen, behoeften, en mogelijkheden van ouders. De werkwijze en eventuele instrumenten die bij de diagnostiek worden ingezet richten zich zowel op de problemen als op competenties van het jonge kind, en op zowel de problemen als sterke kanten binnen de relationele contexten. Daarnaast is het belangrijk om meegemaakte stressvolle gebeurtenissen in het leven van het kind en van ouders uit te vragen. Dit kan eventueel met een traumachecklist. De instrumenten zijn hulpmiddelen voor het in kaart brengen van de problemen en het ontwikkelingsniveau van het jonge kind, bij keuzes over de behandelingsstrategie, en bij de evaluatie van behandelingen. Voor instrumenten gericht op het diagnosticeren van psychiatrische stoornissen verwijzen we naar de stoornisspecifieke praktijkstandaarden op deze website. >> Overzicht praktijkstandaarden >> Overzicht instrumentenlijst A-Z Ontwikkelingsonderzoek Er zijn diverse instrumenten om de ontwikkeling en intelligentie van het jonge kind in kaart te brengen (zie Tabel 1). Bij heel jonge kinderen beïnvloeden de verschillende ontwikkelingsgebieden (sociaal, emotioneel, motorisch, taal-spraak en cognitief) elkaar onderling sterk. Ook worden ze mede bepaald worden door de (zelf)regulatiecapaciteiten van het kind tijdens de testafname. Daarom dient de onderzoeker altijd na te gaan in hoeverre de resultaten valide zijn. De validiteit en betrouwbaarheid nemen toe vanaf de leeftijd van ongeveer 2½ jaar, maar zijn beperkt voorspellend op de lange termijn. Bij kinderen tot een jaar of zes wordt het ontwikkelingsonderzoek wat flexibeler afgestemd op de alertheidstoestand en algemene regulatie van het kind, en meestal opgedeeld in twee of meer sessies. Een overzicht van ontwikkelingsonderzoek is te vinden in het boek: Psychodiagnostiek van nul tot zes jaar: ontwikkeling, testgebruik en casuïstiek. Hurks, van der Meulen, Ruiter en Hendriksen (red.) 2019. Onderzoek van het kind in zijn/haar relationele contexten Een belangrijk onderdeel van het diagnostisch onderzoek van het jonge kind is het onderzoek naar de interacties en relaties met de sociale contexten. Dit kan aan de hand van gesprekken en gestandaardiseerde interviews van de ouders (over onder meer eigen ervaring, visie op het kind en mate van opvoedingsbelasting), en van observaties van ouder-kind interacties en gezinsinteracties in verschillende situaties. Hiervoor worden gestandaardiseerde instrumenten gebruikt. Zie ook specifieke richtlijnen, zoals de richtlijn Problematische gehechtheid. Het is ook belangrijk om de bredere context van familie, sociaal-maatschappelijke en materiele omstandigheden samen met ouders na te gaan, aangezien deze relevant zijn voor de interpretatie van gegevens en keuzes van behandeling. Somatisch en klinisch genetisch onderzoek Bij de diagnostiek bij het jonge kind is het belangrijk om ook onderzoek naar mogelijke somatische en genetische afwijkingen te overwegen. Gezien de jonge leeftijd is het vaak de eerste keer dat het kind uitgebreid wordt onderzocht. Ook kan het wel of niet vaststellen van een genetische oorzaak belangrijk zijn voor de mogelijke kinderwens van ouders. Criteria om genetisch onderzoek in te zetten zijn dysmorfe kenmerken, duidelijke ontwikkelingsachterstand en ontwikkelingsstoornissen. Stoornissen in de sensorische/zintuiglijke verwerking Jonge kinderen kunnen ernstige en belemmerende problemen laten zien in de regulatie van sensorische input. Zij uiten zich in hyperreactiviteit (bijvoorbeeld versterkte respons, korte latentietijd van respons, en tragere habituatie of gewenning aan respons), hyporeactiviteit (bijv. zwakke respons, lange latentietijd van respons), of atypische reactiviteit t.a.v. sensorische prikkels zoals overmatige en ongebruikelijke sensorische exploratie. Deze stoornissen kunnen zich in meer dan een sensorische modaliteit manifesteren (tactiel, visueel, auditief, vestibulair, olfactorisch, smaak, proprioceptief, en interoceptief). Zij worden niet eerder verklaard door andere stoornissen (bijv. ADHD, angststoornissen, ASS) maar kunnen wel samen met die stoornissen voorkomen, met uitzondering van ASS waarbij sensorische verwerkingsproblemen al deel uitmaken van de kernsymptomen. Voor specifieke instrumenten op de jonge kinderleeftijd, zie Tabel 1. TagsDiagnose Dossier