Bij dove jeugdigen worden in beginsel dezelfde psychiatrische problemen als bij horende leeftijdgenoten waargenomen (Hindley, Hill, McGuigan & Kitson, 1994). Als groep staan dove jeugdigen echter bloot aan een aantal bijkomende risicofactoren welke in verband kunnen worden gebracht met een verhoogde kwetsbaarheid voor psychiatrische problematiek (Hindley & van Gent, 2002). Deze risicofactoren hangen samen met de onderliggende oorzaken van het gehoorverlies, de ernst van het gehoorverlies, de leeftijd tijdens het ontstaan, bijkomende complicaties en uiteenlopende sociale stressoren (van Gent, 2012). De kans op psychopathologie is groter naarmate genetische-, neurobiologische- en risicofactoren in de omgeving cumuleren, dat wil zeggen tegelijkertijd aanwezig zijn en zich opstapelen (Friedman & Chase-Lansdale, 2002; Van Gent en Sleeboom-van Raaij, 2016). Genetische factoren Ongecompliceerde, enkelvoudige recessief overervende doofheid is verreweg de meest voorkomende oorzaak van doofheid. In een minderheid van de gevallen is er sprake van een syndroom, in de vorm van een combinatie van erfelijke doofheid met een of meer andere lichamelijke aandoeningen. Er zijn veel verschillende syndromen die gepaard gaan met doofheid of slechthorendheid, maar elk syndroom is op zich zeldzaam. Een voorbeeld is het syndroom van Noonan (Gorlin, Toriello, Cohen, 1995), een autosomaal dominant overervend syndroom dat, als een van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen bij 1 op 1.000-2.500 van alle levend geboren kinderen wordt gevonden. Het syndroom gaat gepaard met de uiterlijke kenmerken die ook worden beschreven bij het syndroom van Turner (om deze reden ook wel het ‘Male Turner syndroom’ genoemd), hartafwijkingen en verstandelijke handicap en kan gepaard gaan met slechthorendheid. Syndromen waarbij er misvormingen zijn van het gelaat geven relatief vaak aanleiding tot sociale problemen met angst en depressie. Jeugdigen met het syndroom van Waardenburg [de meest voorkomende autosomaal dominant overervende aandoening met gehoorverlies (Gorlin, Toriello, Cohen, 1995)] hebben, naast de auditieve handicap, meestal een ontkleurde haarlok, afwijkingen in het huidpigment en een afwijkende oogstand. Kinderen en volwassenen met dit syndroom, dat in 2 tot 5% de oorzaak van bilateraal gehoorverlies van meer dan 40dB is (Korver et al.,, 2009), lijken vaker voor psychiatrisch onderzoek te worden verwezen dan op grond van de aandoening mag worden verwacht. De klinische indruk bestaat dat er een verhoogd risico is op problemen met prikkelverwerking en –integratie, zich uitend in ADHD-achtige en autistiforme beelden met mogelijk op latere leeftijd een verhoogd risico op psychotische decompensatie (van Gent, 2014). Neurobiologische factoren Een aanzienlijk deel van de dove jeugdigen heeft een neurologische aandoening (16%; Freeman, Malkin, Hastings, 1975). De kans hierop is het grootst als de doofheid werd veroorzaakt door een syndromale of verworven oorzaak, zoals bij ernstige prematuriteit, meningitis of congenitale rubella (van Gent, 2012; 2014). Congenitale rubella gaat naast de doofheid gepaard met veel lichamelijke problemen. Chess (1977) veronderstelt dat zowel doofheid als autisme markers zijn voor hersenbeschadiging bij patienten met congenitale rubella. Jeugdigen met Rubella-doofheid die voor psychiatrisch consult worden verwezen vertonen nogal eens ernstige problemen in de impulscontrole, gepaard gaande met automutilatie en agressie. De ernst hiervan hangt samen met de ernst van de hersenbeschadiging (Chess & Fernandez, 1980). Omgevingsfactoren 90-95% van alle dove kinderen heeft horende ouders. Aangenomen wordt dat dove ouders visueel en communicatief ‘van nature’ gemakkelijker afstemmen op affectief en communicatief visuele signalen van hun jonge dove kind dan horende ouder-kind paren. Visueel-tactiele communicatie faciliteert het delen van taalkundige en symbolische betekenis tussen ouder-kindparen (Loots et al., 2005), de visuele betrokkenheid en de ontwikkeling van executieve functies en socio-cognitieve vaardigheden (Corina & Singleton, 2009). In 1964 introduceerde de Noorse psychiater Basilier de term surdofrenie als benaming voor persoonlijkheidsproblematiek, gekenmerkt door impulsiviteit, rigiditeit, hyperactiviteit, achterdocht, egocentrisme en gebrek aan empathie en emotionele onrijpheid, als gevolg van doofheid. Inmiddels is duidelijk dat dergelijke kenmerken samenhangen met ernstige sociale deprivatie en stressvolle leefomstandigheden, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door chronisch communicatieve en sociale deprivatie zoals in geval van doofheid kan worden ervaren (Chess & Fernandez, 1980). Dove jeugdigen worden vaker dan horende leeftijdgenoten geconfronteerd met eenzaamheid, afwijzing, discriminatie en traumatische levensgebeurtenissen (zoals pesten en blootstelling aan geweld). Zowel dove jeugdigen in het reguliere onderwijs (Smith & Sharp, 1994) als dove jeugdigen in het speciaal onderwijs (Kouwenberg, Rieffe, Theunissen & de Rooij, 2012) lopen een groter risico om gepest te worden. Jeugdigen in doveninternaten en residentiële voorzieningen vinden doorgaans gemakkelijker aansluiting bij leeftijdsgenoten, maar groeien ook op in een betrekkelijk kleine sociale context (Van Gent, 2012). Slachtoffer zijn van geweld zou in alle leeftijdcategorieen en ongeacht de sexe vaker in internaten voorkomen (Sullivan, Brookhouser & Scanlan, 2000). Beperkte sociale kennis over sociale do’s en dont’s, waarden en normen zou de kans op sociale problemen en confrontatie met agressie, maar ook op daderschap mede kunnen verhogen (Beck & de Jong, 1991). Het opdoen van sociale kennis is veel afhankelijker van intentioneel leren dan, waardoor vooral in de adolescentie nuances en subtiliteiten in de omgang kunnen worden gemist, met een grotere kans op sociale misverstanden als gevolg. Risicofactoren van geheel andere aard welke significant vaker werden aangetroffen bij ernstig auditief beperkte jeugdigen in een vergelijkend onderzoek van dove en horende leeftijdgenoten waren het vaker opgroeien in een een-oudergezin, een gezin waarvan de ouders een laag opleidingsniveau hebben, en het opgroeien in een gezin met ouders van een niet-Kaukasische of Mediterrane achtergrond (Van Gent, 2012).