Het ontstaan en in stand blijven van ODD en CD is meestal te verklaren vanuit een combinatie van risicofactoren waaronder: 1) kenmerken van het kind; 2) opvoedingskenmerken; 3) problemen tussen/in ouders; 4) buurtkenmerken; 5) contact met leeftijdsgenoten. Er is vaak sprake van een wederzijdse beïnvloeding van kenmerken die bij het kind kunnen worden vastgesteld en kenmerken van de omgeving. (Matthys & Van West, 2014; Matthys & Lochman, 2017; Matthys, 2019). Zo kan een omgevingskenmerk, zoals inconsequent omgaan met ongewenst gedrag, uitgelokt worden door een kenmerk dat bij het kind wordt vastgesteld, zoals bepaalde temperamentkenmerken of ADHD. Ook kan een omgevingsrisico, zoals hard straffen of een trauma, leiden tot een kenmerk bij het kind, zoals de neiging onterecht vijandige intenties aan anderen toe te kennen. Tenslotte staan kenmerken die bij het kind worden vastgesteld zoals neurobiologische functies onder invloed van de omgeving. Naast deze risicofactoren dient ook oog te zijn voor beschermende factoren, bijvoorbeeld een hoge intelligentie, de goede relatie met een ouder, “goede vrienden” of een school die verantwoordelijkheidsbesef en zelfdiscipline hoog in het vaandel heeft staan. Dit etiologisch denkkader is ontwikkelingsgericht, waarbij kind- en omgevingskenmerken zich in de loop van de tijd wederzijds beïnvloeden en waarbij de omgeving zich van de vroege kinderjaren tot in de adolescentie alsmaar verbreedt. Tot de kindgebonden risicofactoren behoren: Erfelijkheid: erfelijkheid heeft een aandeel zij het dat het inzicht in mogelijk betrokken kandidaat genen nog zeer beperkt is (Barker e.a., 2018). Temperamentkenmerken: hiertoe behoren emotionele labiliteit, rusteloosheid, korte aandachtboog en negativisme vastgesteld in de eerste levensjaren (Caspi e.a., 1995) Neurobiologische factoren: hiertoe behoren een geringe gevoeligheid voor straf zoals gemeten aan de hand van angst-conditionering (Gao e.a., 2010a, b; Matthys e.a., 2012, 2013), problemen in de verwerking van signalen van beloning leidend tot afwijkingen in de besluitvorming (Alegria, Radua & Rubia, 2016; Matthys e.a., 2012; 2013), problemen in de emotieregulatie (in het bijzonder de regulatie van boosheid) (Matthys e.a., 2012, 2013; Bookhout, Hubbard, & Moore, 2018), en zwakke affectieve reactiviteit en empathie bij jongeren met psychopathische kenmerken (verminderde prosociale emoties; Alegria, Radua & Rubia, 2016). De ontwikkeling van deze functies staat onder invloed van de omgeving. Dit geldt ook voor de hieronder vermelde functies. Afwijkingen in de hormoonhuishouding: verminderde reactiviteit van cortisol (Snoek e.a., 2002) en verhoogde testosteronspiegels bij jongeren met een lage cortisolspiegel (Popma e.a., 2007). Vertraagde taalontwikkeling, lage intelligentie en zwak ontwikkelde executieve functies (of cognitieve controle functies) (Jarrett & Hilton, 2018). Afwijkende sociale cognities waaronder het toekennen van een vijandige intentie aan anderen (Orobrio de Castro e.a., 2002), het bedenken van weinig oplossingen voor sociale problemen, het zichzelf goed in staat achten een agressieve oplossing uit te voeren en het kiezen van een agressieve oplossing tussen verschillende mogelijke oplossingen (Matthys e.a., 1999). Tekorten in empathie (De Wied e.a., 2005; Deschamps e.a., 2015). De adolescentie als ontwikkelingsfase: kenmerken zoals verhoogde gevoeligheid voor belonende signalen uit de omgeving in combinatie met nog onvoldoende uitgerijpte cognitieve controlefuncties (Casey & Jones, 2010) kunnen leiden tot onderschatting van risico’s en sterke gevoeligheid voor de invloed van leeftijdgenoten. Tot de omgeving gebonden factoren behoren: Prenatale en perinatale factoren: roken en middelenmisbruik tijdens de zwangerschap, een laag geboortegewicht en zuurstofgebrek tijdens de bevalling (Winiarski e.a., 2018). Opvoedingskenmerken zoals het geven van onduidelijke of onvoldoende positief geformuleerde opdrachten; het inconsequent vasthouden aan de opdracht; het onvoldoende oog hebben, complimenteren en belonen van sociaal passend gedrag; vaak en hard straffen, weinig direct toezicht op het kind (“supervision”); weinig zicht en gevoelsmatige betrokkenheid op het doen en laten van jongeren (“monitoring” van gedrag) (Stormshak, DeVargas, & Cardenas, 2018). Deze opvoedingskenmerken worden voor een deel door het kind zelf uitgelokt, voor een deel hangen ze samen met andere, hieronder vermelde omgevingskenmerken (Matthys & Lochman, 2017). Relatieproblemen tussen de ouders met openlijke conflicten en agressie; persoonlijkheidskenmerken van de ouders (gedeprimeerdheid, stress, prikkelbaarheid, emotionele afstandelijkheid); psychiatrische stoornissen bij de ouders (ADHD, middelgerelateerde en verslavingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen); delinquentie van de ouders; herhaalde wisselingen van de ouderfiguren; mishandeling; lage socio-economische status; eén-ouder gezin; sociaal isolement van het gezin (Barry e.a., 2018; Maughan e.a., 2018; O’Leary & Solanto, 2018). Een buurt met veel geweld (King e.a., 2018). Uitstoting door de groep leeftijdgenoten (McDonald & Gibson, 2018). Aansluiting bij predelinquente en delinquente leeftijdgenoten (‘deviancy training’; (Utrzan e.a., 2018). TagsOorzaken Praktijkstandaard